Bijna duizend jaar oud is het vroegst bekende document waarin de plaats Groningen wordt genoemd. Het is de giftbrief uit 1040 waarmee de Duitse koning Hendrik III de stad schonk aan de Utrechtse bisschop. Maar de geschiedenis van Groningen gaat verder terug. Al in de prehistorie was er sprake van bewoning op de Groningse zandgronden. Op deze pagina leest u een overzicht van de geschiedenis van de gemeente Groningen, van de oudste resten tot de jonge geschiedenis.
De oudste resten van menselijke bewoning die tot nog toe in de gemeente Groningen zijn gevonden zijn ongeveer 12.000-13.000 jaar oud. Het landschap zag er toen heel anders uit: koud en kaal. Grote delen van het land lagen een stuk lager, met uitzondering van een aantal leem- en zandruggen, zoals de Hondsrug en de Rug van Tynaarlo. Langs deze ruggen stroomde een wirwar van rivieren. De huidige Hunze en Drentse A zijn hier overblijfselen van.
Men leefde destijds voornamelijk van de jacht. Daarnaast verzamelde men noten, zaden en vruchten in de natuur. Wij noemen deze mensen daarom ‘jager-verzamelaars’. Hun belangrijkste prooi waren rendieren, die in kuddes rondtrokken. Iedere keer dat de kudde verder trok, trokken de jager-verzamelaars er achteraan en sloegen ze opnieuw hun tenten op.
Het enige dat wij nu nog van zo’n kampje terugvinden bij opgravingen is de plek waar het kampvuur heeft gebrand. Vaak is dit een donkere verkleuring in de grond met resten van houtskool. In de buurt van een haardkuil vinden we soms afslagen en werktuigen van vuursteen. Resten uit deze periode zijn onder meer gevonden bij archeologisch onderzoek ter hoogte van Ruskenveen en op het terrein van het UMCG.
Na afloop van de laatste ijstijd verbeterde het klimaat geleidelijk. Het werd warmer waardoor de plantengroei gevarieerder werd en er steeds meer diersoorten in het gebied verschenen die het hele jaar door bleven. In de lager gelegen gebieden begon veen te groeien.
Tijdens het mesolithicum leefde men nog steeds als rondtrekkende jager-verzamelaars. Maar omdat prooidieren veel meer in hetzelfde gebied bleven, hoefden de mensen niet meer achter de dieren aan te trekken. Favoriete plekken in het landschap werden vaker bezocht. We weten dit omdat we grotere aantallen haardkuilen bij elkaar vinden, soms wel tientallen.
Losse vondsten van vuursteen uit het mesolithicum zijn onder meer gevonden ter hoogte van de Grote Markt, het Boterdiep (voormalig CiBoGa-terrein), het Harm Buiterplein en de Helpermaar. Resten van haardkuilen en kampjes zijn op verschillende plekken in de gemeente aangetroffen, zoals een tiental bij Ruskenveen, 28 langs de Oostersingel op het terrein van het UMCG, waarschijnlijk ruim dertig in het gebied van Meerstad en een mogelijk mesolithische haardkuil in Middelbert.
Tijdens het neolithicum bleef de zeespiegel en de grondwaterstand stijgen. Gebieden begonnen te vernatten en raakten bedekt met veen. De zee kwam steeds dichterbij en het zoute water zette klei af in de lager gelegen gebieden. Vooral op de oostelijke flank van de Hondsrug zijn daardoor akkers uit deze tijd bewaard gebleven onder latere veen- en kleiafzettingen.
Naast de jacht op dieren en het verzamelen van voedsel, gingen mensen tijdens het Neolithicum zelf vee houden en gewassen verbouwen. Archeologisch gezien zijn deze vroege boeren beter zichtbaar, omdat ze langer op één plek bleven wonen. De bekendste groep die in deze periode leefde, is die van de Trechterbekercultuur, ofwel de Hunebedbouwers. Op verschillende plekken in de gemeente (met name op de Hondsrug en de Rug van Tynaarlo) zijn scherven van trechterbekeraardewerk teruggevonden. Ook zijn er verschillende vuur- en natuurstenen werktuigen gevonden waaronder pijlen en bijlen.
De ‘enkelgraf cultuur’
Voorbeeld van een goed bewaard graf van de enkelgrafcultuur. In dit voorbeeld uit Elp ligt de persoon op haar linkerzijde. Het is dus een vrouw.
Ter hoogte van de Helpermaar hebben we ook aanwijzingen voor bewoning van ná de Hunebedbouwers. Vlakbij de plek van de resten uit de Trechterbekerperiode zijn sporen aangetroffen van mensen die hebben gehoord bij een groep die wij nu de ‘enkelgraf cultuur’ noemen. Deze mensen bouwden geen hunebedden meer, maar begroeven hun doden in een enkel graf, vandaar de naam. De mannen werden op hun rechterzij gelegd en de vrouwen op hun linker. In de zandige ondergrond vonden archeologen een vage verkleuring in de vorm van een mens. Alle botten waren vergaan, waardoor alleen een zogenaamd ‘lijksilhouet’ nog over was. Deze persoon heeft op zijn rechterzij gelegen en had als grafgift een versierde beker meegekregen; het ging dus om het graf van een man.
Wie de eerste boeren binnen de huidige gemeentegrenzen waren weten we niet zeker. De oudste bewijzen voor akkers hebben we aangetroffen op de oostflank van de Hondsrug. Op deze plekken is in de ondergrond een stelsel van haakse ‘ploegsporen’ aangetroffen.
Bronstijd (2.000-800 v. Chr.)
De bronstijd is een betrekkelijk stille periode in de bewoningsgeschiedenis van de gemeente Groningen, misschien mede veroorzaakt doordat de waterstand maar bleef stijgen. Alleen de hoger gelegen gebieden zoals de Hondsrug bleven droog. De kleiafzettingen konden uiteindelijk doorgroeien tot een dikte van soms enkele meters.
Resten van echte bronstijdnederzettingen zijn er bijna niet, behalve misschien de vondst van een waterput ter hoogte van de huidige woonwijk De Linie. De put bevatte een verrassende vondst: een onderdeel van een houten ploeg, een zogenaamde ‘ploegschaar’. Daarnaast zijn er nog wat losse vondsten uit de bronstijd aangetroffen, zoals pijlpunten.
IJzertijd/Romeinse tijd (800 v. Chr. – 450 na Chr.)
De Romeinen bleven onder de Rijn, waardoor hun invloed in Groningen beperkt bleef. Eigenlijk zette de ijzertijd zich hier dus langer voort. Op verschillende plekken op de Hondsrug zijn resten teruggevonden van nederzettingen uit deze periode, waaronder ter hoogte van de huidige binnenstad.
Ook waagde men zich in het kweldergebied langs de Hondsrug en bij voorkeur op hoger gelegen gebieden in het landschap. De woonplaats hoogde in de loop van de tijd steeds verder op door afval en plaggen. Zo’n opgehoogde woonplaats noemen we in Groningen een wierde. In Friesland en de rest van Nederland wordt ze terpen genoemd.
Nederzettingen uit de ijzertijd-Romeinse tijd zijn teruggevonden in en nabij de binnenstad van Groningen zoals bij het Guyotplein, het Forum, de Lutkenieuwstraat, Poelestraat, Moesstraat en verder zuidelijk op de Hondsrug bij de woonwijk De Linie, Helpermaar en Helpman. In de buitengebieden zijn resten aangetroffen nabij Matsloot, de Friesestraatweg, de Eelderbaan en in de woonwijken Paddepoel en Ruskenveen. Resten van landgebruik zoals greppels en brandlagen zijn wijdverspreid in het buitengebied waargenomen waaronder in Zernike, Paddepoel, Europapark en bedrijvenpark Eemspoort.
Vroege middeleeuwen (450-1.050 na Chr.)
In de loop van de vroege middeleeuwen begon de zee weer meer invloed te krijgen op het lager gelegen gebied langs de Hondsrug. Hierdoor werd het minder aantrekkelijk om te wonen. Op de hoger gelegen Hondsrug daarentegen zijn op verschillende plekken resten van bewoning bekend.
Ter hoogte van de huidige binnenstad lijkt sprake te zijn van meerdere boerenerven.Resten hiervan zijn aangetroffen ten noorden van de Vismarkt en de Grote Markt. Op de plek van de huidige Martinikerk moet rond 800 na Chr. bovendien de eerste kerk zijn gebouwd. Iets ouder is het grafveld op deze plek, waarvan de oudste graven al uit de 7e en 8e eeuw dateren. Ook langs de oostelijke oever van de A lijkt in deze periode al bewoning te hebben plaatsgevonden.
Ontwikkeling in de Middeleeuwen
In 1024 verwerft de bisschop van Utrecht het graafschap Drenthe dat tot die tijd eigendom is van de Duitse keizer. De keizer schenkt in 1040 zijn in de 'villa Cruoninga' gelegen landerijen en rechten aan de bisschop. Ze liggen ongeveer ten oosten en ten noorden van de Grote Markt, bij het grafveld waarop rond 800 de eerste houten Sint Maartens(Martini)kerk was gebouwd. Rond 1100 wordt ten noordoosten van de Martinikerk de Sint Walburgkerk gebouwd, het grootste tufstenen gebouw van de stad (een zachte grijze steensoort afkomstig uit het Duitse Middelgebergte). Alle overige bouwwerken zijn dan nog van hout, behalve de vernieuwde Martinikerk en de Herepoort. In dezelfde eeuw worden voor het eerst verdedigingswerken aangelegd in de vorm van een aarden wal met poorten en een gracht, dat de noordelijke kern omvat en de zuidelijke buitensluit.
Daarmee is Groningen de meest noordelijke post van het bisdom Utrecht en wordt daarmee zowel op kerkelijk als op wereldlijk gebied van strategisch belang. Binnen de vesting wordt parallel aan en haaks op de oude noord-zuid route Herestraat - Oude Boteringestraat een rechthoekig stelsel van keienstraten aangelegd. In dezelfde tijd ontstaan ook twee marktpleinen, eerst de Vismarkt en iets later de Grote Markt. Zo krijgt het stratenplan van de binnenstad in die tijd zijn nog steeds bestaande vorm.
De motor van de economie is de regionale handel in producten van landbouw en veeteelt. De ontginning van de woeste klei- en veengronden rond de Hondsrug en de turfwinning spelen eveneens een belangrijke rol bij de economische ontwikkeling van de stad. In de 12e en 13e eeuw ontstaan nauwe handelsbetrekkingen met het Oostzeegebied. De weg over water verbeterde sterk met het vergraven van de deels dichtgeslibde Drentse Aa tot Reitdiep. De handelende stadse elite wordt rijker en het aantal inwoners neemt toe.
In 1200 domineren tufstenen kerken en bakstenen steenhuizen het aanzicht van de stad.
Met de introductie van baksteen kort voor 1200 - geschikte klei is in ruime mate voorhanden - verandert het uiterlijk van de stad. De tufstenen Martinikerk wordt rond 1220 in baksteen herbouwd en sterk vergroot. Aan de westkant van de Vismarkt, dicht bij de Drentse Aa, wordt de Der Aa-kerk gebouwd. Bovendien verrijzen, in navolging van steden in het Oostzeegebied, in de 13e eeuw een twintigtal steenhuizen in Groningen. Dit zijn verdedigbare huizen van baksteen. Deze steenhuizen vormen daarmee het begin van de ‘verstening’ van de stad en zijn bepalend geweest voor de huidige rooilijnen.
De 13e en 14e eeuw zijn een periode van strijd tussen de aanhangers van de bisschop met zijn leenheren en de stedelijke elite. Beide partijen bezitten steenhuizen in de stad, maar de bisschoppelijke partij heeft er ook nog een paar op strategische posities daarbuiten. Uiteindelijk trekt de stad aan het langste eind en worden de steenhuizen van de bisschop door de stadjers neergehaald.
In de 13e eeuw kleurt de stad steenrood en wordt om de stadsmuur een tweede gracht gegraven.
Vanaf het midden van de 14e eeuw is de stad autonoom en ontwikkelt zij zich tot een eigen stadstaat die niet alleen de provincie Groningen maar ook grote delen van Friesland domineert. In de 15e eeuw krijgen de Martinikerk en de Der Aa-kerk grotendeels hun definitieve vorm. Tussen 1469 en 1482 wordt ook de huidige Martinitoren gebouwd. Terwijl het gebied rond ten oosten en noordoosten van de Grote Markt al vanaf de 11e eeuw het centrum van de bisschoppelijke macht is, ontwikkelt het plein zelf zich in de daarop volgende eeuwen tot het centrum van de bestuurlijke macht: rond 1300 wordt het eerste stenen stadhuis gebouwd, in 1509 het Rechthuis, later bekend als de Hoofdwacht, aan de voet van de Martinitoren, gevolgd door het belastingkantoor (Goudkantoor) in 1635 en de Waag in 1664.
Het middeleeuwse raad- en wijnhuis uit 1443 op de Grote Markt. De noordzijde, vóór de afbraak in 1775.
Aan de absolute macht van de stad komt een eind als de graaf van Oost-Friesland in 1506 de stad inneemt. De 16e eeuw wordt ook verder gekenmerkt door strijd. Na het vertrek van de Oostfriese graaf in 1515 raakt de stad verwikkeld in de oorlog tussen de hertog van Gelre en de Duitse keizer Karel V, die in 1543 in het voordeel van de keizer wordt beslecht. Vanaf 1568 raakt de stad vervolgens betrokken in het oorlogsgeweld van de Tachtigjarige Oorlog en in de periode tot 1594 wordt de stad afwisselend door Spaanse en Staatse troepen belegerd en ingenomen.
Stadsaanzicht rond 1500. Hoger dan de Utrechtse Dom en van verre zichtbaar torent de dan nog niet zo 'olle Grieze' boven Het Bolwerk uit.
Groningen tijdens de Republiek
Pas na 1594, als de stad definitief tot de Republiek der Zeven Verenigde Nederlanden gaat behoren, keert de rust terug. De dagen van absolute macht en onafhankelijkheid zijn weliswaar voorbij maar nog steeds speelt de stad een centrale rol in de wijde omtrek. Doordat de Spanjaarden voorgoed uit het noorden zijn verdreven, kan de handel weer op gang komen. In 1614 wordt de Universiteit opgericht. De strategische ligging en de welvaart leiden in de jaren 1608 en 1624 tot de grootste stadsuitbreiding vóór de ontmanteling van de vesting in 1874. De stad wordt daarbij voorzien van nieuwe vestingwerken, waarbij het grondgebied van de stad verdubbelt. Tot die tijd vormden Turfsingel, Spilsluizen, Lopende Diep en Noorderhaven de noordelijke stadsgracht. Die wordt nu opgeschoven naar de Oostersingel, de Bloemsingel en het Noorderplantsoen, het belangrijkste restant van de 17e eeuwse vestingwerken. Buiten de oude Boteringepoort wordt de Ossenmarkt aangelegd. Ook het Nieuwe Kerkhof wordt in de bovengenoemde periode in gebruik genomen, maar de Nieuwe Kerk is pas in 1664 gereed. In die tijd worden ook de waterwegen verbeterd. Zo kunnen zeeschepen de stad gemakkelijker via het Reitdiep bereiken en wordt het Winschoterdiep aangelegd, waardoor de ontginning van de Veenkoloniën en de daarmee samenhangende handel in turf mogelijk wordt gemaakt.
Plattegrond met stadsuitbreiding - Nicolaas Geelkerck
Mede door de nieuwe vestingwerken kan de stad in 1672 de aanvallen van de bisschop van Munster, bijgenaamd Bommen Berend afweren. In dat Rampjaar wordt de Republiek aangevallen door Engeland, Frankrijk en de bisschoppen van Keulen en Munster. Grote delen van Noord- en Oost-Nederland raken daarbij in handen van de vijandelijke troepen. De stad weerstaat echter een beleg van vier weken, waarin de talloze, beruchte bommen een deel van de stad verwoesten. Nadat op 27 augustus de troepen van Bommen Berend de aftocht hebben geblazen, is het op 28 augustus (nog steeds) feest!
Ook in het verdere verloop van de 17e en 18e eeuw blijft de stad haar centrale positie behouden. In de 2e helft van de 18e eeuw is de graanhandel sterk in opkomst als gevolg van de omschakeling van veeteelt naar landbouw in het noordelijke deel van de provincie. Ook hier weet de stad de handel naar zich toe te trekken en daarom wordt in 1774 de eerste korenbeurs aan de westkant van de Vismarkt gebouwd (in 1865 vervangen door het huidige gebouw). In hetzelfde jaar wordt ook een prijsvraag uitgeschreven voor een nieuw stadhuis. Kort daarna wordt het middeleeuwse stadhuis afgebroken, terwijl het nieuwe, huidige stadhuis pas in 1810 gereed is. Evenals in de rest van het land betekent de inval van de Fransen in 1795 het begin van een economische achteruitgang, ook al worden ze juichend binnengehaald.
Op weg naar de moderne tijd
Hoewel de handel en welvaart in de eerste helft van de 19e eeuw geleidelijk weer toenemen, blijft de bebouwde oppervlakte van de stad vrijwel ongewijzigd. Uit een vergelijking van de eerste kadastrale kaarten uit die tijd met de 17e eeuwse stadsplattegrond blijkt dat de noordelijke stadsuitleg maar heel langzaam wordt bebouwd. Een deel van het gebied wordt tot het midden van de 19e eeuw nog altijd gebruikt voor agrarische doeleinden.
Wedstrijd voor arresleden op de Vismarkt in het midden van de 19e eeuw. Schilder: Otto Eerelman.
Daarin komt pas na 1850 verandering. Rond die tijd heeft Groningen zich tot de derde handelsstad van Nederland ontwikkeld. Hout- en graanhandel spelen een belangrijke rol, maar door de industrialisering ontwikkelen zich o.a. ook de suikerfabriek, tabaksfabriek, rijwielfabriek en de confectie-industrie. Mede daardoor wordt de infrastructuur verbeterd. In de eerste plaats door de aanleg van twee nieuwe waterwegen, het Noord-Willemskanaal (1865), waardoor de grote rivieren rechtstreeks bereikbaar zijn, en het Eemskanaal (1876) waardoor nog grotere zeeschepen toegang krijgen tot de stad. In de tweede plaats wordt in deze tijd een begin gemaakt met het spoorwegnet. In 1866 komt de eerste spoorwegverbinding met de rest van het land via Leeuwarden tot stand, in 1870 gevolgd door de rechtstreekse verbinding via Assen en Meppel.
Een toename van de bevolking is het onvermijdelijke gevolg. Terwijl de vesting meer dan twee eeuwen lang voldoende ruimte bood, worden de verdedigingswerken in enkele decennia tijd tot een knellend obstakel dat de verdere ontwikkeling van de stad belemmert. Pas door de Vestingwet van 1874 krijgt de stad de mogelijkheid de vestingwerken te slopen. Daar wordt gretig gebruik van gemaakt en behalve het Noorderplantsoen herinnert niets meer aan de indrukwekkende vesting met zijn zeven kilometer lange muur en acht stadspoorten.
In de daarop volgende tijd breidt de stad zich gestadig uit. Doordat de vestingwerken zijn verdwenen, wordt het mogelijk om buiten de oude vesting groter en ruimer te bouwen. Zo worden in de periode tot 1900 o.a. laboratoria van de universiteit, de Stadsschouwburg, het Stedelijk Gymnasium en de Harmonie gebouwd, worden de Ooster- en de Westerhaven gegraven en worden aan de zuidkant de singels aangelegd, evenals het stationsgebouw, de villa’s van het Zuiderpark en de Oosterpoortwijk aan de overkant van het Verbindingskanaal. In deze tijd ontstaan ook steeds meer winkels waardoor het beeld van de belangrijkste straten, die tot in de tweede helft van de 19e eeuw vrijwel uitsluitend een woonfunctie hadden, volledig verandert.
De Poelestraat met tram, gezien in de richting van de Grote Markt. Begin van de 20ste eeuw.
In de eerste decennia van de 20ste eeuw zet de uitbreiding van de stad zich verder voort. Het aantal inwoners dat rond 1850 ruim 30.000 bedroeg neemt steeds verder toe en in 1927 wordt de 100.000ste inwoner geregistreerd. Naast huisvesting worden ook andere voorzieningen noodzakelijk zoals gas- en waterleidingen en de riolering. Belangrijk is ook de verbetering van de gezondheidszorg. In 1903 wordt een begin gemaakt met de bouw van het Academisch Ziekenhuis dat zich sindsdien telkens verder heeft uitgebreid. Een andere nieuwe ontwikkeling is de aanleg van openbaar vervoer. In 1880 wordt de paardentram geïntroduceerd. In 1910 wordt het tramnet uitgebreid en geëlektrificeerd. Ook de aanleg van recreatieve voorzieningen zoals het Stadspark vindt in deze tijd plaats. In de tijd vóór de Tweede Wereldoorlog begint de bouw van o.a. de Korrewegwijk en de Oranjebuurt.
De noordzijde van de Grote Markt vóór de Tweede Wereldoorlog.
Hoewel de stad aanvankelijk nauwelijks oorlogsschade had opgelopen, worden bij de bevrijding in april 1945 ernstige verwoestingen aangericht in de oude binnenstad. Dit was het gevolg van het feit dat de Duitsers zich op verschillende plekken in de stad hadden verschanst en weerstand boden toen de Geallieerden de stad binnentrokken. Met name de Grote Markt, de Waagstraat, de Guldenstraat en een belangrijk deel van de Oude Ebbingestraat gaan volledig in vlammen op. In plaats van herstel wordt al gauw besloten tot het opruimen van de puinhopen en worden plannen gemaakt voor nieuwbouw. Door deze sloop- en vernieuwingsdrang wordt de eeuwenoude structuur in dit gebied doorbroken. De Grote Markt wordt een onduidelijk afgebakend plein doordat aan de westkant twee straten zijn verdwenen en de noordwand wordt doorbroken door twee brede toegangswegen, terwijl in de oude situatie sprake was van een aaneengesloten huizenwand met twee smalle toegangen. Aan de oostkant wordt de rooilijn 18 meter naar achteren verlegd. De oude Hoofdwacht uit 1509, die als ruïne was blijven staan, wordt in de jaren ’50 alsnog gesloopt ten behoeve van het steeds maar toenemende verkeer.
De naoorlogse periode kenmerkt zich door een grote stroom van nieuwbouwwijken, een gevolg van de grote bevolkingstoename en de woningnood die voor en tijdens de oorlog was ontstaan. Zo verrijzen in de jaren’60 wijken als Corpus den Hoorn, De Wijert en Selwerd, gevolgd door Paddepoel en Vinkhuizen, waarna in de jaren ’70 Lewenborg wordt gebouwd en een begin wordt gemaakt met Beijum. Vernieuwing en bereikbaarheid voeren de boventoon in het verdere verloop van de jaren ’50 en ’60. Dit leidt o.a. tot de sloop van waardevolle gebouwen, demping van havens en grachten en bredere toegangswegen. Pas in de loop van de jaren ’70 komt daarin een kentering. Het jaar 1975 wordt uitgeroepen tot Monumentenjaar, waardoor er weer meer waardering komt voor historische gebouwen en structuren en langzamerhand wordt de sloopwoede uit de jaren’50 en ’60 ingedamd. Het zogenaamde verkeerscirculatieplan zorgt er vanaf 1977 voor dat het doorgaande verkeer uit de binnenstad wordt geweerd, terwijl ook de stadsvernieuwing, gemarkeerd door de oprichting van de Stichting Stadsherstel, op gang komt. Nadat begin jaren ’90 is geconstateerd dat het ‘Nieuwe Stadhuis’(1962) is aangetast door betonrot, schrijft de gemeente een prijsvraag uit voor een nieuwe invulling van het gebied tussen Grote Markt en Vismarkt. Uiteindelijk wordt gekozen voor een ontwerp van de Italiaanse architect Natalini, waarbij het oude stratenpatroon van Guldenstraat en Waagstraat wordt hersteld. Een andere belangrijke verandering wordt ingegeven door het nieuwe Groninger Museum dat als eiland in het Verbindingskanaal tegenover het station wordt gebouwd. Daarmee creëert de stad niet alleen een grote publiekstrekker maar de museumbrug vormt vanaf het station ook een nieuwe toegang tot de stad.